Nederlands elf

Emma en Liam zijn vrienden. Emma is tweeëntwintig jaar oud en Liam is eenentwintig. Beiden zijn studenten. Emma studeert biologie, en Liam, wiskunde. Maar beiden moeten hun Engels verbeteren.   Emma: -- Hallo, Liam. Hoe gaat het met jou vandaag?   Liam: -- Hallo, Emma. Prima. Alles is prima met mij. En jij?   Emma: -- Prima. Ik heb vandaag een cursus.   Liam: - Wat heb je voor een cursus?   Emma: -- Ik heb een scheikundecursus.   Liam: -- Dat is interessant. Ik houd van scheikunde.   Emma: -- Heb jij vandaag cursussen?  Liam: -- Ja, ik heb een. Ik heb een Engels cursus.   Emma: -- Een Engels cursus? Studeer je geen wiskunde?   Liam: -- Ja, ik studeer wiskunde. Het klopt, maar ik moe mijn Engels verbeteren.   Emma: -- Waarom moet je jouw Engels verbeteren? Wil je in het USA studeren?   Liam: -- Nee, ik wil niet in het USA reizen en studeren, maar het is goed om in het Engels te kunnen spreken en schrijven.   Emma: -- Ja, het is goed dat man in het Engels kan spreken en schrijven. Heb je niet geleerd Engels in school.   Liam: -- Nee, ik heb niet Engels geleerd.   Emma: -- Hoezo? Alles in Nederland studeert Engels. Of?   Liam: -- Nee. Ik heb geen Engels in school gestudeerd.   Emma: -- Wat heb je studeert dan?   Liam: -- Duits en Spaans.   Emma: -- Kan jij in het Spaans schrijven en praten?   Liam: -- Nee, ik kan het niet.   Emma: -- Hoezo? Dan waarom heb je Spaans in school gestudeerd?   Liam: -- Ik weet het niet, Emma. Ik weet het niet.